chanel

Naast de vervaarlijk slingerende vrachtwagen komt doodgemoedereerd een klein zwart varken aangewandeld. Netjes, zoals het hoort buiten de bebouwde kom, aan de kant van de weg in de tegenovergestelde richting van het verkeer. Even twijfel ik wat te doen. Het dier lijkt het wel te weten. Ik parkeer in de berm en loop rustig terug naar het voortscharrelende beestje. Het overschatten van verkeersinzicht heeft tenslotte al menig huisdier tot noodslachting gereduceerd.

Desondanks lijkt de jongedame in kwestie niet heel erg onder de indruk van mijn naderende gezelschap. Ze vervolgt haar weg onverstoorbaar in de richting van het dichtstbijzijnde huis onder aan de dijk. De paarden in de wei hinniken enthousiast, terwijl ze meedraven in de richting van het huis. Kat in het bakje, zo houd ik mij reeds voor. Waar is het hek, waar is je hok? Het zwijn kijkt niet begrijpend achterom en snuffelt verder in de onmetelijke rijkdommen die de berm haar te bieden heeft.

‘Jouw varken?’ ‘Nee, niet mijn varken. Van de buren.’ Ik kijk even om mij heen. Begin te beseffen welk huis het moet zijn. Het varken ook. Op haar duizendste gemak maakt ze rechtsomkeert. Het begeleidende gezelschap inmiddels verdubbeld. Een mooie wandeling in de bleke middagzon. De passant, de buurvrouw en het varken. In een boek van Marquez zou het niet misstaan.

‘Daar moet je heen. De dijk af, over de parallelweg naar je eigen hok.’ Dat lijkt ze niet van plan. Veel te steil. Voorzichtige aansporing met een uit een van de hoge populieren gewaaide tak brengt haar niet op andere gedachten. Helpt hooguit als verlengstuk van de arm die het dier de doorgang wil versperren. Verder gaan we. Weg weer van onze bestemming. De stemming blijft ontspannen. Een glooiende helling in een bocht. De makkelijkste weg naar het betonbaantje onder aan de dijk. Ze weet de weg, zie je wel, niets overhaasten.

‘Is Chanel weer ontsnapt?’ Een tweede buurvrouw voegt zich bij het gezelschap. ‘Chanel?’ Zijn er nog vier? Is haar lucht zo penetrant? Daar is het gat in de omheining. Net naast het hek. Iemand vlecht de draden aaneen. Een lege stal wordt geopend. Chanel laat zich niet voor een gat vangen. Even lijkt ze in paniek, dan is daar het openstaande poortje van haar eigen weitje.  De verlossing. Thuis. De reddingsbrigade valt uiteen. Nog een praatje. Een lach. Tijd voor een late lunch. Eieren met spek?

apetrots

‘Papa, wanneer mag ik eindelijk nog eens op mijn trappersfiets fietsen?’ Een gezicht als een donderwolk. Een verwijtend snuitje, dat geen enkele moeite doet om haar eigen rol in het geheel een plaats te geven. Zoals alleen een kleuter dat kan.

Vier maanden eerder kon ze fietsen. Alleen. Los. Zonder zijwieltjes. Zo trots als een pauw verkondigde ze haar nieuw verworven kunde aan ieder die het horen wilde. Aan iedereen die binnen haar stembereik kwam eigenlijk. En dat was het. Mijn knappe dochter van amper drie jaar kon fietsen. Ze deed het niet, ze kon het. Tot dat moment midden in de winter. Even geen sneeuw en ijs. Mevrouw wil fietsen. Het kost wat moeite, maar na een dag of twee heeft ze de slag weer te pakken. Het lukt. Zonder papa. Ze fietst het straatje op en neer alsof ze nooit anders gedaan heeft. Achteloos wordt het oranje racemonster voor de poort van het buurmeisje gepositioneerd. Haar nieuwe verlengstuk. De gewoonste zaak van de wereld.

Op maandagochtend trappelen mijn stoute schoenen in de gang. De jongste is naar het kinderdagverblijf, wij tweeën blijven over. De bakfiets in de schuur. Haar gezicht een groot vraagteken. ‘Mag ik op mijn fiets?’ Ik knik. Reik haar het fietsje aan. Neem mijn eigen fiets en zet de achtervolging in. Eenmaal aan het einde van ons doodlopende straatje begint de echte wereld. Auto’s, tractoren, andere fietsers. Geconcentreerd buigt ze zich over het stuur. ‘Kijk voor je! Blijf trappen! Pas op voor die auto!’ Ik zwijg. Vervang mijn oerinstinct door zoetgevooisde aanmoedigingen. Gemeende trots en opgeblazen complimenten. Onverstoorbaar laat ze zich naar school coachen. De enige die haar wat doet is een blaffende hond achter een muur. Vanmiddag moet ze een helm op, verwijt ik mijzelf.

De keren dat mijn kleine coureur sindsdien gekozen heeft om bij haar zusje in de bakfiets te klimmen, zijn op de vingers van een hand te tellen. Dapper maalt ze haar trappers in de rondte om de zevenhonderd meter naar school af te leggen. Keer op keer. Ik ben haar buffer. Schep ruimte. Zorg dat ze gezien wordt. Maanden later hoor ik andere ouders, door de late voorjaarszon uit hun blikken ommanteling gedreven, verwonderd reageren. Bewonderend. Dat kleine meisje. Maar allez. ‘Dat doet ze al vier maanden. Elke dag.’ Meestal houd ik het voor me, heel soms is de trots te groot.

Sinds vorige week past ze op haar nieuwe fiets. Dezelfde fierheid. Misschien nog wel blijer. En ik? Ik probeer haar in te tomen. De snelheid van die grote wielen te synchroniseren met haar besef van vooruitkijken en remmen. Ik blijf bufferen, maar ik moet mij haasten. Voor ik het weet fietst ze twintig meter voor me uit. Voor haar is de vooruitgang niet te stoppen. De blikken beren op het pad voor mij alleen maar groter. Het puntje van mijn tong bungelt er ondertussen los bij. Het oranje fietsje heeft weer zijwieltjes. Nummer twee wordt bijna drie.

wrijfmachine

Ik vind het knap. Mensen die urenlang aan zich kunnen laten frummelen zonder het op hun zenuwen te krijgen. Lange massages, pedicure, manicure, modderbaden, urenlang zweten in sauna’s en stoombaden. Niets voor mij. Ik ben mijn bad, ondanks het fenomenale uitzicht over de landerijen, al beu voor het echt helemaal volgelopen is. Heb ik het dan zo druk? Ben ik zo ongedurig? Niet dat ik me er van bewust ben. En toch.

Laatst was ik bij de kapper. Zo heel af en toe moet dat ook gebeuren. Denk ik. Een modieuze kapper, dat wel. Ik weet dat de herenkapper waar ik als kind om de zoveel tijd door mijn moeder heen werd gestuurd ook nog bestaat, maar de beste man gelooft nu vast niet meer dat ik in de brugklas zit. Voor het kindertarief hoef ik er dus niet meer heen en voor de spannende kapsels moest je er al nooit zijn.

Bij de kapper dus. Eerst even haren wassen. Dat doe je natuurlijk thuis ook alvast. Stel je voor dat er nog spinrag in hangt uit het fietsenschuurtje. Of korstjes van dubieuze oorsprong. Dan begint het. Het lauwwarme water sijpelt langs mijn nek in de zwarte handdoek. De rustgevende muziek mist zijn doel volledig. De vaardige vingers die mijn hoofdhuid beroeren voelen als een vorm van legaal overspel, dat die status enkel maar verdiend omdat mijn wederhelft naar dezelfde kapper gaat.

Dan pas dringt het werkelijk tot me door. De stoel. Die vreselijke massagestoel die mij bijna doet opspringen van opgekropte nervositeit. Elektrische vingers, nokken, palletjes, dingetjes, wie weet hoe zit dat ding onderhuids in elkaar, drukken, stampen, glijden en duwen tegen mijn rug, billen en benen. Oh gruwel. Het kan uit. Natuurlijk kan het uit. En toch vraag ik het niet. Stel me niet aan. Doe niet zo gek. Volgende keer vraag ik het van te voren. Dan wel. Echt.