kopf

Trillend probeer ik mijn handschoen aan te trekken. Onderwijl mezelf moed in sprekend. Terwijl ik nog eens diep inadem overzie ik het schouwspel. De witte vlakte. Mijn opponent. Maagdelijk witte sneeuw zover het oog reikt. Omzoomd door statige sparren. Ingekaderd door toppen in wit en basalt. Ik recht mijn schouders. Kom overeind. Het mag niet moeilijk zijn.

Een jaar geleden deed ik hetzelfde. Als een tweede natuur. De houten klaas in mij één met het snowboard. De blik onvervaard, op snelheid de berg af. Onhoudbaar. Keer op keer. Tot ik een stukje miste. Een stuk van pakweg veertig minuten. Een kleine drie kwartier waarin ik wel zelfstandig de berg afdaalde, de restanten van mijn bril opborg in mijn jas. Honderduit ratelde tegen mijn gezelschap, telkens opnieuw hetzelfde. Ik ken het verhaal slechts uit overlevering. Ik was er niet ‘bij’.

Van tijd tot tijd komen ze terug. De duizelingen, de leemte blijft. Onaangekondigd. Van de ene op de andere dag. Nu ook. Al een dag of twintig. Is het stress gerelateerd? Botte pech? Wie zal het zeggen. Op de piste duizelt het me niet. Met de techniek zit het wel snor. De blokkade zit stevig tussen de oren. Vermomd als tegenzin. Als de absolute tegenpool van dat waar ik jarenlang een moord voor zou hebben begaan. Ik maak mijn binding los, schud de denkbeeldige sneeuwlast van mijn jas en step naar het liftje. De kramp negerend. Een eenmans zelfhulpgroep. Gewoon doorgaan als therapie. Nog één rondje. Misschien twee. En morgen weer. De berg ben ik zelf.

bleke duisternis

Blauwig weerspiegelt het bleke maanlicht op de witte vlakte. Aan de einder, boven het donkere silhouet van de bosrand, pinkt een ster aan de heldere hemel. De wolk die ons twee dagen in zijn sneeuwzwangere greep hield is opgelost. Verdreven. Weggezakt in het dal, wie zal het zeggen? Zover het oog reikt strekt de helling zich uit in maagdelijk wit. De thermometer zegt min acht.

In de haard gloeit een laatste genster. Buiten ronken zware motoren in de verte. Een deur, het obsceen harde geluid van een toilet dat wordt doorgetrokken. Een hoestend kind.

Opgevouwen dekentjes op de hoek van een stoel. Een laatste houtblok in een mand. Een tas met speelgoed staat ordelijk ingepakt klaar om dichtgeritst te worden. Ik snuit mijn neus in mijn rode boerenzakdoek. Een laatste keer. Nog honderd keer. Morgen, onder duizend zonnen, de laatste afdaling. Bepakt en bezakt. De herinneringen en de vuile was van een week. De mist, de sneeuw, het snot. Stille getuigen van vriendschap.

borsjt

In een ultieme krachtsinspanning klouter ik de laatste honderdvijftig meter door de sneeuw omhoog naar het huis. Mijn oudste dochter wriemelend op mijn arm bereik ik hijgend als een oud paard mijn bestemming. Dik negen uur hebben mijn niersteen en ik gereisd om hier aan te komen. Het idee van een gek natuurlijk. Ik heb wel vaker van die goeie. Honderdvijftig meter eerder wordt de bagage uit de oude Citroen geladen, mijn doel is nijpender.
Met een verbeten grimas laat ik mijn donkerrode urine tegen het hagelwitte porselein kletteren. Mijn linkernier trekt pijnlijk samen en ik probeer mezelf in een bocht te wringen die ook geen verlichting brengt. Langzaam ebt de pijn weg. Ik was mijn handen en bedenk opgelucht dat ik het heb gehaald zonder lugubere rode sporen in de sneeuw te hebben achtergelaten.

In een ultieme duikvlucht draai ik de laatste bocht door de sneeuw omlaag naar het huis. Mijn broer jagend op mijn hielen bereik ik mijn bestemming. Sinds twee uur hebben mijn niersteen en ik gedaan waarvoor we zijn gekomen. Het idee van een gek natuurlijk. Ik heb wel vaker van die goeie. Tweeeneenhalf uur eerder ben ik de berg op gegaan, mijn doel was duidelijk.
Met een verbeten grimas laat ik mijn donkerrode urine tegen het hagelwitte porselein kletteren. Mijn linkernier trekt pijnlijk samen en ik probeer mezelf in een bocht te wringen die ook geen verlichting brengt. Langzaam ebt de pijn weg. Ik was mijn handen en bedenk opgelucht dat ik het heb gehaald zonder lugubere rode sporen in de sneeuw te hebben achtergelaten.