waanzin

De witte bestelbus raast zonder gas terug te nemen verder over de brede landweg. Het duurt niet lang eer het nog slechts een stofwolk in de verte is. Het is stil. Zoals het alleen stil kan zijn op een zongeblakerde hoogvlakte in juli. Aan het eind van een vers bandenspoor ligt een stoffige zwarte limousine schuin in de greppel naast de weg. Opnieuw wordt de stilte doorbroken. Een buizerd vliegt op. Een konijn langs de kant van de weg rekt zich uit om de situatie in zich op te kunnen nemen. Hupt dan rustig verder. Drie startpogingen. Dan zwelt het geluid van de zware motor aan met de kracht van een orkaan. Nog eens. Zand en grind spuiten weg onder het rechterachterwiel. Vergeefs. Vooruit. Achteruit. Nergens heen. De motor dooft. Met een gedempte klik opent iemand het voorportier. Een man in een blauw windjack klautert uit het gekapseisde slagschip. Een tweede, dat moet de chauffeur zijn, volgt. Samen nemen ze de situatie in zich op. De eerste schudt zijn hoofd. Praat in een mobiele telefoon. De chauffeur tikt tegen de geblindeerde achterruit. Spreekt door de kier die hij krijgt met de overgebleven inzittenden. De man met de telefoon wijst naar het achterwiel. Benzine. Dan gaat het snel. Het achterportier zwaait open en een derde man in een identiek blauw windjack helpt de ogenschijnlijk belangrijke passagier snel uit de auto. Het is een jonge kerel. Half van de dertig misschien. Stijlvol maar sportief gekleed. Niet meteen wat je verwacht met zo’n entourage. Het gezelschap kijkt even verweesd om zich heen. Verwijdert zich van de auto. Niet verder dan tien meter. De eerste man is nog steeds druk aan het telefoneren, wanneer een stofwolk in de verte de komst van een voertuig aankondigt. Plots is er organisatie. De chauffeur en de beller stellen zich op langs de kant van de weg. De derde man begeleidt zijn passagier in de richting van het struikgewas achter de greppel. Uit het gezichtsveld. Keert dan terug naar de plek des onheils en neemt een positie in achter de gestrande limo.

Een gehavende Lada komt piepend tot stilstand op een twintigtal meter voor de eerste begeleider. De bestuurder roept iets naar de mannen in hun blauwe windjacks. Er klinkt een onmiskenbaar njet. De man in de Lada houdt aan. De vrouw naast hem gesticuleert wild met haar armen. Wanneer de deur van het vehikel met veel gekraak openzwaait, komt er een automatisch pistool uit een van de windjacks. Een duidelijk signaal. Een wuifgebaar met het pistool. De deur kraakt weer dicht. Sluit niet. Nog eens. Vol gas maakt de goedbedoelende burger dat hij weg komt. Een nieuwere auto, van Westerse makelijk, sluit aan. Volgt ogenschijnlijk zonder dralen het spoor van zijn voorganger. Stopt dan even bruusk als overwacht. Komt met hoge snelheid achteruit gereden. Er klinkt een eerste schot. Een spervuur volgt. Seconden later is de zwarte slee een grote vuurbal. Bevelen klinken. Antwoord komt er niet.

Aan de rand van het struikgewas zit een goedgeklede jongeman op zijn hurken in het hoge gras. Zijn blik verwilderd, zintuigen verlamd. Niemand meer om hem te helpen. Onder dekking van de brandhaard begint hij te rennen. Weg van het vuur. Van zijn belagers. Het kan niet anders dan dat ze het op hem voorzien hebben. Het struikgewas wordt dikker. Lastiger om snel vooruit te komen. Gedurig kijkt hij achterom. De hoger wordende begroeiing ontneemt het zicht. Biedt hem bescherming. Tussen hoge varens door struikelt hij een smal weggetje op. Verhard met een soort grote ongelijke kasseien. Een poging tot oriëntatie. Achter hem klinkt geluid. Is dat een hond? Het weggetje scheidt het groen van een waterloop. Te breed om overheen te springen. Hij volgt het pad. Zijn hartslag stijgt tot ongekende hoogten. Zijn longen pompen uit volle macht. Zijn keel brandt. Nog eens omkijken. Niets te zien. Doorrennen. Een klein bruggetje. Niet meer dan een geschilde boomstam en een slap touw als leuning. Drie, vier grote stappen heeft hij nodig om de overkant te bereiken. Een klein dijkje. Meer begroeiing. Jonge berken. Oneindig veel sprieterige witte berken. Hij blijft rennen. Overal om hem heen is het landschap nu hetzelfde. Die witte berken. Dat dromerige zonlicht, dat door het dunne bladerdak op het mos valt. Even staat hij stil. Verloren. De weg kwijt. Geen idee. Alleen het ruisen van de bladeren. Een tak kraakt in de verte. Gedempte stemmen. Voorovergebogen, met zijn handen op zijn knieën, probeert hij het geluid te lokaliseren. Daar. Links van hem. Hij komt in beweging. Probeert zich te verwijderen van zijn belagers. Blijft vluchten.

De bomen worden vaag. Alles wordt vaag. Hij rent over een onmetelijk groot terras. Botst tegen tafeltjes. Stoelen worden omver gemaaid. Het terrasmeubilair gaat over in zware eikenhouten meubelen. Gedekte tafels. Glaswerk rinkelt. Slaat op de stenen vloer kapot. Een galerij. Koptische zuilen. Een glazen wand. Links naast hem lopen zijn belagers. Een nog. De rest haakt een voor een af. Achter het glas ziet hij zijn opponent praten. Roepen. Er wordt met papieren gezwaaid. Hele dossiers. Een rode waas. Hij hoort niets. Probeert een ruk naar rechts. Het helpt niet. De meute volgt. Lachend. Grijnzend. Gillend. Een smalle houten draaitrap in gepolitoerd palissander. Donker en onheilspellend. Zijn enige optie. Ogenschijnlijk onvermoeibaar begint hij aan de klim. Een kansel. Duizenddertien treden. Of meer. Achter zich hoort hij nu de slogans. Het gedruis. Het geroffel van voeten op traptreden. Steeds dichter. Het einde van de trap. Wijds. Licht. Zijn ivoren toren. Bekend. Veilig. De rug tegen de muur. Een ouder koppel kijkt meewarig op hem neer. Hij pijnigt zijn hersenen om hen te herkennen. Niets. Helemaal niets. Overal die grijnzende gezichten. Onontkoombaar. Licht. Het ivoor wijkt. Zijn val niet te stuiten.