suis

Het suist in mijn oren. Wereldnieuws. Schokkend. Het wordt niet minder. Na twee dagen nog niet.

Het komt dichterbij hoor ik zeggen. Beangstigend dichtbij. In Parijs zijn we allemaal wel eens geweest. Of wilden we in elk geval altijd nog eens heen. Met een geliefde. Uiteraard. Met de trein ben je er zo. Allemaal flauwekul. Afstand is geen maatstaf. Kilometers zijn nietig. Parijs niet het doelwit.

Geschoten is er op de westerse arrogantie. Op ons eeuwige gelijk. De betweter heeft de kogel gekregen. Niet eerder was een aanslag op een westers doelwit zo raak gekozen. Zo vernietigend. Het gaat niet om aantallen. Niet om de zinloosheid. We zijn geraakt in de kern van ons bestaan. In onze gevoeligste plek. Ons gevoel voor humor.

Charlie Hebdo is een grote naam, geen grote krant. De invloed groter dan de oplage. Een faam belangrijker dan de som der delen. Niemand die twijfelt aan de kracht van het potlood, de macht van de pen. Toch is de kalashnikov sterker gebleken dan de vlakgom. De spiegel die ons wordt voorgehouden blinkt doorheen het geronnen bloed. Onze martelaren afgebeeld met de verbetenheid van de verliezer.

Het suist in mijn oren. Het verhaal achter het nieuws. De reden van de schok. Het mag niet minder worden. Na twee dagen nog niet.

over de vruchten des velds en de deconstructie van aardappelkroketten

Wanneer de jager de modder van zijn laarzen trapt.
Zijn sporen nalaat in het patattenveld.
De eigenheimers al in de koeling liggen.

Het graan gered uit de hongerige maag van de nijlgans.
Als verkruimelde koek in een goedkoop vormgegeven doosje.

Beelden van blozende boerenmeiden.
Romige melk tot boter geslagen.
Kippen kakelend over het erf.
Weer geen kuikens.

De resten naar het vilbeluik.
Het vet gesmolten.
Een blauwige walm.
Bruisend van eeuwig leven.

Smakelijk.

 

Gisteren onder vrienden. In een huisje op de hei. Een zelf geschoten damhert in de oven. Kroketten uit eigen keuken. Stichtelijke woorden van de ongelovige.

soulsister

In antwoord op de column van Peter Buwalda in de Volkskrant van vrijdag 12 december 2014

 

Geachte Mijnheer Buwalda,

Enigszins geschokt las ik vanochtend uw relaas in dagblad De Volkskrant van heden. Nooit eerder besefte ik dat mijn verscheiden in 1985 zulke diepe sporen kon hebben nagelaten in uw jonge leven. Het spijt mij dan ook oprecht dat ik mij in al die jaren niet bij u en de uwen heb verontschuldigd voor de geleden emotionele schade. Dat u inmiddels de avonturen van onze gemeenschappelijke vrienden de gebroeders Wood al uitgebreid heeft mogen smaken.

Weet u, mijnheer Buwalda, voor mij was het ook niet makkelijk al die jaren de schijn op te houden. Het hoofd niet neer te mogen leggen bij de feiten. Jaar na jaar te worden afgeschilderd als een steeds verder van de wereld vervreemdend relikwie van een door velen als achterhaald instituut gezien feodaal systeem. De vele grappen over de constructie van mijn haardracht, de stijfheid van mijn voorkomen, mijn verguisde onkreukbaarheid. Wat kon ik anders mijnheer Buwalda? Ik werd geleefd. Meegetroond, opgevoerd als een treurig sprookje waaraan ik zelf niet eens heb mogen meeschrijven.

Laat ik uit proberen leggen aan welk een treurig lot ik gebonden werd. Na mijn ongelukkige vroege dood in de zomer van 1985 was ik niet langer bij machte de godsdienstwaan van onze Baudoin in te dammen. Daar waar ik hem tijdens het Pauselijk bezoek in de maand mei voorafgaand aan mijn overlijden nog met grote moeite wist af te houden van een publieke sollicitatie naar een zaligverklaring bij leven, sloeg zijn verdriet om mijn plotse heengaan zeer snel om in een bui van goddelijke interventie. Met een weerbarstigheid die hem tot dan volkomen vreemd was geweest volhardde hij in zijn wens, nee zijn eis om mij in leven te houden. Slechts nagedachtenis volstond niet om zijn verdriet te kanaliseren.

En ik, mijnheer Buwalda, ik lag daar maar. Machteloos. Niet langer capabel weerstand te bieden aan zijn onstuitbare geloof. Gedoemd voor altijd levend te worden gehouden. De vloek van de kwezel. Mocht u weten wat men gedaan heeft om mij op de been te houden. Mijn gestokte hart warm te houden, mijn rug recht, mijn kapsel onkreukbaar. Er zijn sindsdien vele beproevingen aan ons land voorbij getrokken, maar de calvarietocht waarop men mij heeft meegenomen tart alle verbeelding. Probeert u zich in mijn plaats te stellen, de opluchting te voelen toen Boudewijn acht jaar later zelf tot zijn grote voorbeeld geroepen werd. En de teleurstelling toen bleek dat men eenvoudigweg mijn wassen gelaat in een nog treuriger plooi kwam strijken.

Vandaag word ik eindelijk ten grave gedragen. Zometeen verdwijn ik voorgoed in mijn tombe. De rust van een kist. Mijnheer Buwalda, vergeeft u mij voor het u aangedane leed. Het circus is eindelijk uit de stad vertrokken.

Met vriendelijke groet,

Fabiola di Mora y Aragón, Koningin der Belgen